Het licht vlaagt over ’t land in stoten
wekkend het kort en straf geflonker
der blauwe wind- gefronsde sloten;
het gras gloeit op, dooft uit, is donker.
Twee lammren naast een stijf grauw schaap
staan wit, bedrukt van jeugd in ’t gras…
Ik had vergeten hoe het was
en dat de lente niet stil bloeien,
zacht dromen is, maar hevig groeien,
schoon en hartstochtelijk beginnen,
opspringen uit een diepe slaap,
wegdansen zonder te bezinnen.

M. Vasalis.

DE VOORJAARSFASE VAN EEN MENSENKIND

Een prachtig gedicht van M.Vasalis, vind ik. Hoe ze de sfeer in woorden kan vangen en het voor elkaar krijgt dat ik als lezer van het gedicht het vroege voorjaar voor me zie:

hoe de lichtvlagen stotend over het Hollandse polderlandschap gaan..der blauwe wind- gefronsde sloten…opgloeien,uitdoven, donker..ik zie het voor me..

als de lammeren  ‘bedrukt van jeugd ‘ genoemd worden, dan zie ik  kleine kinderen voor me ,die het nog nodig hebben om de wereld vanaf de schoot van de vader en moeder waar te nemen. Nog té klein en verlegen om zelf al op de wereld af te stappen. Zo zie ik die lammetjes tegen hun moeder aan staan.

Beeldspraak en poëzie is “Andere Taal” om elkaar nóg duidelijker te maken ,wat we met de woorden die we gebruiken in de ontmoeting met elkaar, bedoelen.

Hoe hebben wij eigenlijk dat proces van ‘het tot spreken komen’ ons eigen gemaakt? En hoe kun je dat meemaken als ouder en opvoeder in het gewone dagelijkse leven van het kleine kind?

Wanneer kinderen eenmaal praten,  meestal nadat ze het lopen al veroverd hebben, zijn we al spoedig vergeten hoe het spreken eigenlijk tot stand gekomen is. Dat er een hele weg aan vooraf gegaan is, zoals Vasalis zich dat ook realiseert. Die tere lente is geen zacht dromen, maar kent juist hevigheid en hartstocht om aan bloeien toe te komen.

Baby’s maken al geluidjes: pruttelen, bellen blazen  en brabbelen als een beweging van binnen uit, zelfs ook bij dove kinderen is dat het geval. Blijkbaar is er een drang van binnenuit om zich te uiten. Door wat er tegen het kind gezegd en met het kind gezongen wordt, leert het de moedertaal.

Er volgt  een periode van nabootsen wat de mensen uit de omgeving zeggen, aanvankelijk is het een nazeggen van woordjes, maar na verloop van tijd, koppelt het kind een begrip aan de woorden, ze gaan ‘herkennen’. Als we aan kinderen, al rond de leeftijd van 1 ½ jaar, vragen: ‘zal ik je schoenen aan doen, dan gaan we naar buiten,’ ..dan lopen ze naar hun schoentjes en gaan ze zitten op de plek waar de schoentjes altijd aan gedaan worden. Er is dus al begrip voor wat we bedoelen.

Eerst spreken ze vooral nog zelfstandige naamwoorden: ‘Mamma’ , ‘Lamp’, ‘Bal’, ‘Pappa’, maar daarna volgen de werkwoorden,en leren  kinderen de beleving kennen dat iets duurt…

zo ontstaat  het tijdsbesef.

En als het kind zelfs bijvoeglijke naamwoorden gaat gebruiken, dan kan het er gevoelswaarde aan de werkwoorden geven, dan vinden ze er iets van. Die leuke trui en het mooie fiets en het bange muisje in het boek. Kleine kinderen springen op uit een diepe slaap en dansen  weg zonder te bezinnen. Wij mogen hen gadeslaan en hen begeleiden in hun ‘onbezonnenheid’. Wij reiken hen onze voorspelbare handelingen en geven hen daarmee vertrouwen in hun kleine leventje.

Zo ‘oefenen’ we het herinneringsvermogen…..zo komt het kind tot denken.

“Hoe is het toch mogelijk!” verzuchten wij als volwassenen vaak als we kleine kinderen zien ontwikkelen en opgroeien. Ja, het gaat met een enorme intensiteit gepaard.

Door het gedicht ‘Voorjaar” ben ik me dat opnieuw heel bewust.

Dank Maria Vasalis!

Ruth N. Cooiman-van Heijningen,
antroposofisch verpleegkundige.
www.zorgvanwiegtotgraf.nl